
Het Grondsysteem volgens Pischinger
Het grondsysteem dat Pischinger heeft bestudeerd, vormt een mooie verklaring voor de werkzaamheid van “ganzheits”therapieën, zoals vastenkuren, balneotherapie en andere natuurlijke geneeswijzen.
In 1767 werd voor de eerste maal gesproken over de intercellulaire substantie door dr. Borden. In 1845 werd vastgesteld dat noch de capillairen noch de zenuwuiteinden rechtstreeks met de orgaancellen in contact komen, iets wat 100 j later door de elektronenmicroscoop werd bevestigd. in 1912 werd voor de eerste maal gesproken over “Grundgewebe” : grondweefsel, en werd er een onderscheid gemaakt tussen ondersteunend en zacht bindweefsel. In 1948 begon de histoloog dr. Pischinger aan een wetenschappelijk onderzoek van dit bindweefsel, met zeer verassende resultaten.
Histologie en topografie:
De grondsubstantie bestaat uit extracellulair vocht en daarin badende ongedifferentieerde cellen, fibroblasten of reticulumcellen genoemd. Die fibroblasten tot 2 basisvormen, nl. grote en kleine reticulumcellen, wat van belang zal blijken te zijn voor de opbouw van de weefselpotentiaal. Naast de bindweefselcellen et hun lange uitlopers koen er nog vrije cellen voor zoals histiocyten plasmacellen, lymfocyten, mestcellen, monocyten en granulocyten. veder bestaat er een soort regelkring met een afferent deel nl. de capillairen, en een efferent deel nl. de lymfevaten. Nogmaals, het is zeer merkwaardig dat er geen rechtstreeks contact is tussen deze structuren en de specifieke orgaancellen. Dat betekend dus dat alle uitwisseling, celademhaling, hormonale en immunologische invloeden, zenuwprikkels via die extracellulaire vloeistof moet gaan.
Deze gondsubstantie kan gaan van eiwit arm tot eiwitrijk, en bevat rijkelijk proteoglycanen (mucopolysacchariden, slijmstoffen en onverzadigde vetzuren en een grote mengeling van elektrolyten. Verder zijn er nog collagene en elastische vezels, die onderdeel vormen van die intercellulaire substantie. De amorfe grondsubstantie bevindt zich normalerwijze in een geltoestand.
Ook de topografie van het grondsysteem is noemenswaardig. Dit pluripotent weefsel komt ubiquitair (overal) voor, behalve in de verhoornde laag van het epitheel.
zo is het grondweefsel het enige, overal aanwezig zijnde weefsel en het enige regelsysteem dat met alle cellen in contact komt. Zo staat het grondweefsel in enge verbinding en onder invloed van de (fylogenetisch jongere) hoger gelegen nerveuze centra’s. Voor de communicatie tussen het grondsysteem en de centrale centra is met toch op de transmitterfunctie van de grondsubstantie aangewezen.
FUNCTIES VAN HET GRONDSYSTEEM
1. Transmitterfunctie
2. “Lebensgrundfunctionen” (waterhuishouding, zuur-base evenwicht, zuurstof enz.)
3. Afweerfuncties (door aspecifieke reacties)
1. Transmitterfunctie
De transmitterfunctie gebeurt ofwel actief ofwel passief, maar vermoedelijk vooral actief. het is een proces dat op bio-electrische wijze gestuurd wordt. Er zou nl. een verschil zijn in de elektrische potentiaal van de beide fibroblastensoorten, nl. de kleine en de grote reticulumcellen.
Ook de proteoglycanen, die op grond van hun mogelijkheid water te binden en ionen uit te wisselen, vormen een biofysische filter. Deze fungeert als een moleculaire zeef die zo de transmissie van de moleculen kan beïnvloeden.
De poriëngrootte is dan de resultante van de concentratie aangemaakte proteoglycanen, hun molecuulgewicht, de pH-waarde van de oplossing en de aanwezige elektrolyten m.a.w. de transmitterfunctie is volledig afhankelijke van de toestand van de matrix. Die extracellulaire vloeistof, die tot 16 l kan bedragen, is volgens Von Eppinger in continue beweging, waardoor hij van de “Innere Kreislauf” spreekt.
Alle informatie van welke aard ook, moet dus dit extracellulaire vocht passeren, vandaar dat de kwaliteit van deze grondsubstantie van fundamenteel belang is voor het leven.
2. Basale levensfuncties
Deze dienen dus voor het optimaal in standhouden van het milieu rond de cel, zodat elke cel probleemloos kan functioneren.
Zo is de de waterhuishouding die innig samenhangt met de electroliethuishouding (zorgt o.a. voor die moleculaire zeef vb Natrium-Kalium evenwicht.
De instandhouding van het zuurbase milieu en daarmee samenhangend de pH waarde en de weefselpotentiaal in het organisme wordt door de fibroblasten gestuurd. Er is een test opgezet door dr. Kellner, met een aantal fibroblastencelkulturen in verschillend pH milieu.
Hij merkte dat alles evolueerde naar een neutrale pH en dat verschuiving naar alkalisch milieu gepaard ging met vermeerdering van het aantal fibroblasten, en de verschuiving naar zuur milieu door celafbraak. Potentiaalmetingen in deze opstelling toonden dat in een milieu met 280mV er geen fibroblasten meer bijkwamen of afvielen, en dat de electropotientiaal constant bleef. Terwijl bij een beginwaarde van 240 mV direct een fibroblasten vermeerdering plaatsvond tot de potentiaal steeg tot 280 mV. Deze proefopstelling toont ons dat biochemische processen door de weefselpotentiaal “energetisch” gestuurd worden. Hetzelfde geldt voor de zuurstofvoorziening die, naar alle waarschijnlijkheid hoofdzakelijk, zo niet volledig, passief verloopt, met toch wel medesturing van hogergelegen nerveuze centra. Bij de eigenlijke zuurstof-koolstof uitwisseling gaat het om geen chemisch maar een fysisch proces, nl. er is maar uitwisseling mogelijk als er ook celwarmte kan worden afgegeven. Bovendien is de zuurstofvoorziening in de verschillende lichaamszones medebepaald door de arterio-veneuze anastomosen, waarvan de opening en de sluiting afhankelijk is van de lokale pH waarde en de sturing van de vegetatieve centra en in het CZS.
Het is gekend dat een uitgebalanceerde electroliethuishouding voor de overbrenging van prikkels van belang is, alsook voor het in stand houden van de pH waarde (samen met de fibroblasten)
Prikkels van een bepaalde intensiteit leiden tot electrolytverhoudingswijzigingen
die dan door het lichaam als “prikkeldrempel” wordt geïnterpreteerd, en waarop hetzij met een “Ganzheitsreaktie” wordt gereageerd, hetzij gewoon met een perifere ausregulastion, naargelang de kracht van de prikkel. Er kan wel een vast reaktiepatroon worden vastgesteld, beschreven als de alarmreaktie van Selye (met een shockreaktie, een tegenshockreatie en een aanpassingsfase). Nu had Selye in zijn proef met dieren gewerkt en een te sterke prikkel gebuikt, waardoor hij medereatie kreeg van de bijnieren. Hieruit werd foutelijk geconcludeerd dat een alarmreaktie uitsluitend toe te schrijven was aan de activiteit van de hypofyse-bijnierschors-as. Uit latere onderzoekingen bleek dan duidelijk dat primair het grondsysteem drager is van de alarmreaktie en dat de Hypofyse-bijnierschors-as maar een dempende en vertragende invloed uitoefent. Zo kan dus die alarmreaktie als basismechanisme van het afweersysteem van het grondsysteem worden beschouwd.
De opbouw van de weefelspotentiaal door de 2 soorten fibroblasten werd al beproken. Nu blijken die fibroblasten diep in het cellulair afweergebeuren invloed te hebben. Deze kunnen nl van celvorm omswitchen. De cellen zijn in het extracellulaire vocht met elkaar verbonden door middel van een gap-junctie.
Het grondsysteem dat Pischinger heeft bestudeerd, vormt een mooie verklaring voor de werkzaamheid van “ganzheits”therapieën, zoals vastenkuren, balneotherapie en andere natuurlijke geneeswijzen.
In 1767 werd voor de eerste maal gesproken over de intercellulaire substantie door dr. Borden. In 1845 werd vastgesteld dat noch de capillairen noch de zenuwuiteinden rechtstreeks met de orgaancellen in contact komen, iets wat 100 j later door de elektronenmicroscoop werd bevestigd. in 1912 werd voor de eerste maal gesproken over “Grundgewebe” : grondweefsel, en werd er een onderscheid gemaakt tussen ondersteunend en zacht bindweefsel. In 1948 begon de histoloog dr. Pischinger aan een wetenschappelijk onderzoek van dit bindweefsel, met zeer verassende resultaten.
Histologie en topografie:
De grondsubstantie bestaat uit extracellulair vocht en daarin badende ongedifferentieerde cellen, fibroblasten of reticulumcellen genoemd. Die fibroblasten tot 2 basisvormen, nl. grote en kleine reticulumcellen, wat van belang zal blijken te zijn voor de opbouw van de weefselpotentiaal. Naast de bindweefselcellen et hun lange uitlopers koen er nog vrije cellen voor zoals histiocyten plasmacellen, lymfocyten, mestcellen, monocyten en granulocyten. veder bestaat er een soort regelkring met een afferent deel nl. de capillairen, en een efferent deel nl. de lymfevaten. Nogmaals, het is zeer merkwaardig dat er geen rechtstreeks contact is tussen deze structuren en de specifieke orgaancellen. Dat betekend dus dat alle uitwisseling, celademhaling, hormonale en immunologische invloeden, zenuwprikkels via die extracellulaire vloeistof moet gaan.
Deze gondsubstantie kan gaan van eiwit arm tot eiwitrijk, en bevat rijkelijk proteoglycanen (mucopolysacchariden, slijmstoffen en onverzadigde vetzuren en een grote mengeling van elektrolyten. Verder zijn er nog collagene en elastische vezels, die onderdeel vormen van die intercellulaire substantie. De amorfe grondsubstantie bevindt zich normalerwijze in een geltoestand.
Ook de topografie van het grondsysteem is noemenswaardig. Dit pluripotent weefsel komt ubiquitair (overal) voor, behalve in de verhoornde laag van het epitheel.
zo is het grondweefsel het enige, overal aanwezig zijnde weefsel en het enige regelsysteem dat met alle cellen in contact komt. Zo staat het grondweefsel in enge verbinding en onder invloed van de (fylogenetisch jongere) hoger gelegen nerveuze centra’s. Voor de communicatie tussen het grondsysteem en de centrale centra is met toch op de transmitterfunctie van de grondsubstantie aangewezen.
FUNCTIES VAN HET GRONDSYSTEEM
1. Transmitterfunctie
2. “Lebensgrundfunctionen” (waterhuishouding, zuur-base evenwicht, zuurstof enz.)
3. Afweerfuncties (door aspecifieke reacties)
1. Transmitterfunctie
De transmitterfunctie gebeurt ofwel actief ofwel passief, maar vermoedelijk vooral actief. het is een proces dat op bio-electrische wijze gestuurd wordt. Er zou nl. een verschil zijn in de elektrische potentiaal van de beide fibroblastensoorten, nl. de kleine en de grote reticulumcellen.
Ook de proteoglycanen, die op grond van hun mogelijkheid water te binden en ionen uit te wisselen, vormen een biofysische filter. Deze fungeert als een moleculaire zeef die zo de transmissie van de moleculen kan beïnvloeden.
De poriëngrootte is dan de resultante van de concentratie aangemaakte proteoglycanen, hun molecuulgewicht, de pH-waarde van de oplossing en de aanwezige elektrolyten m.a.w. de transmitterfunctie is volledig afhankelijke van de toestand van de matrix. Die extracellulaire vloeistof, die tot 16 l kan bedragen, is volgens Von Eppinger in continue beweging, waardoor hij van de “Innere Kreislauf” spreekt.
Alle informatie van welke aard ook, moet dus dit extracellulaire vocht passeren, vandaar dat de kwaliteit van deze grondsubstantie van fundamenteel belang is voor het leven.
2. Basale levensfuncties
Deze dienen dus voor het optimaal in standhouden van het milieu rond de cel, zodat elke cel probleemloos kan functioneren.
Zo is de de waterhuishouding die innig samenhangt met de electroliethuishouding (zorgt o.a. voor die moleculaire zeef vb Natrium-Kalium evenwicht.
De instandhouding van het zuurbase milieu en daarmee samenhangend de pH waarde en de weefselpotentiaal in het organisme wordt door de fibroblasten gestuurd. Er is een test opgezet door dr. Kellner, met een aantal fibroblastencelkulturen in verschillend pH milieu.
Hij merkte dat alles evolueerde naar een neutrale pH en dat verschuiving naar alkalisch milieu gepaard ging met vermeerdering van het aantal fibroblasten, en de verschuiving naar zuur milieu door celafbraak. Potentiaalmetingen in deze opstelling toonden dat in een milieu met 280mV er geen fibroblasten meer bijkwamen of afvielen, en dat de electropotientiaal constant bleef. Terwijl bij een beginwaarde van 240 mV direct een fibroblasten vermeerdering plaatsvond tot de potentiaal steeg tot 280 mV. Deze proefopstelling toont ons dat biochemische processen door de weefselpotentiaal “energetisch” gestuurd worden. Hetzelfde geldt voor de zuurstofvoorziening die, naar alle waarschijnlijkheid hoofdzakelijk, zo niet volledig, passief verloopt, met toch wel medesturing van hogergelegen nerveuze centra. Bij de eigenlijke zuurstof-koolstof uitwisseling gaat het om geen chemisch maar een fysisch proces, nl. er is maar uitwisseling mogelijk als er ook celwarmte kan worden afgegeven. Bovendien is de zuurstofvoorziening in de verschillende lichaamszones medebepaald door de arterio-veneuze anastomosen, waarvan de opening en de sluiting afhankelijk is van de lokale pH waarde en de sturing van de vegetatieve centra en in het CZS.
Het is gekend dat een uitgebalanceerde electroliethuishouding voor de overbrenging van prikkels van belang is, alsook voor het in stand houden van de pH waarde (samen met de fibroblasten)
Prikkels van een bepaalde intensiteit leiden tot electrolytverhoudingswijzigingen
die dan door het lichaam als “prikkeldrempel” wordt geïnterpreteerd, en waarop hetzij met een “Ganzheitsreaktie” wordt gereageerd, hetzij gewoon met een perifere ausregulastion, naargelang de kracht van de prikkel. Er kan wel een vast reaktiepatroon worden vastgesteld, beschreven als de alarmreaktie van Selye (met een shockreaktie, een tegenshockreatie en een aanpassingsfase). Nu had Selye in zijn proef met dieren gewerkt en een te sterke prikkel gebuikt, waardoor hij medereatie kreeg van de bijnieren. Hieruit werd foutelijk geconcludeerd dat een alarmreaktie uitsluitend toe te schrijven was aan de activiteit van de hypofyse-bijnierschors-as. Uit latere onderzoekingen bleek dan duidelijk dat primair het grondsysteem drager is van de alarmreaktie en dat de Hypofyse-bijnierschors-as maar een dempende en vertragende invloed uitoefent. Zo kan dus die alarmreaktie als basismechanisme van het afweersysteem van het grondsysteem worden beschouwd.
De opbouw van de weefelspotentiaal door de 2 soorten fibroblasten werd al beproken. Nu blijken die fibroblasten diep in het cellulair afweergebeuren invloed te hebben. Deze kunnen nl van celvorm omswitchen. De cellen zijn in het extracellulaire vocht met elkaar verbonden door middel van een gap-junctie.